Gaston Burssens
Gaston Karel Mathilde Burssens (nacido el 18 de febrero 1896, Dendermonde, BÉLGICA - fallecido 29 de enero 1965, Amberes) era un poeta expresionista belga. Estudió en Flandes en la Universidad de Gante, en la que, durante la Primera Guerra Mundial, los alemanes introdujeron clases impartidas en la lengua holandesa.
Poesía
1918 Verzen
1919 De Yadefluit
1920 Liederen uit de stad en uit de sel
1924 Piano
1926 Enzovoort
1930 Klemmen zangvogels voor
1933 Paul van Ostaijen zoals hij estaba en es
1935 French cancan en andere
1941 De eeuw van Pericles
1943 Elegie
- Floris Jespers
1945 Fabula rasa
1946 12 niggersongs
1952 Pegasos van Troja
- Boy
1954 Ode
1956 Floris Jespers
- Paul van Ostaijen
- Het neusje van de inktvis
1958 Adieu
1961 Posthume verzen
1981 Verzameld proza
2005 Alles se mogelijk en gedicht een. Verzamelde verzen 1914-1965
Yespers
La noche no puede estar más queda
Más callada que en el toque del ángelus
Un paseo con Yespers por el campo
Es lo más callado que decirse pueda
El mar no está muy muy muy lejos
Un poco más que los confines más lejanos
Cuando lo oímos murmurar de vez en cuando
Ya ha empezado el milagro su silencio
Los campos yacen tibios en su arrullo
El estiércol nos ha envuelto en sus vahos
De las aves oímos muchos cantos
Pero murciélagos sólo vemos uno
Los sauces son aún más que mudos retorcidos
Difuminados de mutismo casi negros
Y aún más mudos que tontos los labriegos
Sentados. Sin corazón nosotros y el alma con precinto
Las praderas no yacen sino penden
De la niebla y la niebla es la que yace
Tenemos todos oh un solo afán ah tate!
Oímos un poema y ya todo se entiende
Las vacas las vacas oh las vacas
Cuando Nuestro Señor creó la vaca
Sabía ya muy bien que sus mugidos
Serían quejas que pondrían el silencio en vilo
La luna sí la lunita reza el ángelus
Quietecita como un conejo blanco
Y yo y Yespers escuchamos
El claro de luna claro
Antología de la poesía neerlandesa moderna (Ediciones Saturno, Barcelona, 1971, selecc. y trad. de Francisco Carrasquer).
Crois-tu, decía, que faire l'amour est autre chose..."
Crois-tu, decía, que faire l'amour est autre chose
qu'un éternel passe-temps de coeurs terrorisés,
si lo crees, eso te has perdido y, si no, ya ves:
pensarás conmigo que es d'effet á cause
que no está en nuestra piel sino en la sangre
sí digo no, pero es muy bueno dije
mejor que el bien del alma que ha de conquistarse
bajo la espada de Damocles según dicen
mucho más que en los libros de la vida
en que a veces se encuentran huerfanitos
tú dije estás contenta de que te haya comprendido
pero no, no dije qué va y mirabas abatida
yo sólo sé que has pulido tus cantos y facetas
en la dureza de mis entendederas
qué deliciosamente el labio inferior te mordisqueas
Antología de la poesía neerlandesa moderna (Ediciones Saturno, Barcelona, 1971, selecc. y trad. de Francisco Carrasquer).
ZEE
De zee hier is de zee
Zij werd geboren in ’t jaar Onzes Heren
Plus minus nul en nul is zij gebleven
De Grote Nul die zij gebleven is
Door alle eeuwen van belijdenis
Van nul is nul en één plus één is twee
De zee hier is de zee
Die nul geboren is en nul gebleven
Maar dwaas is en gedwee
Want zij is niets van wat men heeft geschreven
Het niets waarvan men zegt dat het oneindig is
En niets oneindig dat niet eindig is
Hier is de zee en zij is hier
Alleen van water zout en wier
Van krabben kwallen schollen en garnalen
Maar niet van zeemeerminnen en koralen
Misschien – maar het is niet bewezen – van sardijnen
En zeker niet van haaien en dolfijnen
En honden paarden koeien leeuwen en sirenen
Jawel sirenen zegt men met één oog
In al de kleuren van de regenboog
En zwijnen – met rozige schubben bovendien –
En katten – heb je van je leven
Zeg Kees heb jij ooit katten in de zee gezien
Jawel jawel maar in de bioscoop
Maar daar helaas is alles zoveel fraaier
Men ziet er geel – en blauwgelakte papegaaien
Die ons doen twijfelen aan geloof en hoop
Waarvan de beelden om en ommedraaien
In ’t kleurenprisma van een telescoop
Ach laten wij het houden bij de deining
Bij deze deining die niet eeuwig is
Maar eeuwig schijnt als een verschijning
Van eind’ en van begin ’lijk d’ ergernis
En herbegint en weder eindigt als de waan
Die eind’ krijgt en begin bij komen en bij gaan
En als wij gaan begint het – als wij komen
Dan eindigt alles nog in wonderdromen
Er zijn helaas geen papegaaien in de zee
Laat ons alleen maar spelevaren
Al op de baren
Van zilver of verguld op snee
Laat ons maar spelevaren in de wind
Terwijl ze speels is als een kind
Wijl ze wellustig als een rijpe dame
Haar jonge minnaar zal bekwamen
In ’t spelen van een liefdespel
Dat welig deint op wee en wel
En als het spel is uitgespeeld
En alle liefde rustig wordt
En zij zich in haar eigen stilte stort
Zie dan haar wateren in dit waterbeeld
Van groen tot grauw van luw tot loom
Ondiep misschien en zeker zonder boôm
Zie dan haar wateren in dit waterglas
Waarin een storm zij heeft geschonken
Haar zeilen dansen en haar lichten vonken
Haar éne horizon die horizonnen was
Toen men haar eeuwig noemde
En haar aanbad en haar verdoemde
Toen zij van ons was en de vissers
En van de vissen de geheimen onder ons
Want waar ligt het geluk van ons de gissers
Dan in het gissen met een vaderons
Of met een vloek o spiegelvlak van woede
Als toen een storm van lust ons voor de rust behoedde
Het was de tijd dat men zo onbezonnen
Zijn liefje wonder de verhalen deed
Van al die sterren en van al die zonnen
Waarvan de glans langsheen de deining gleed
’t Is goed zo aan uw liefje de verhalen
Van al die wonderen te herhalen
Het wonder van de witte zeekonijntjes
En van de dartelblinkende sardijntjes
Waarvan het zielig is dat men z’ in blikjes doet
Van ’t koude bloed
– Zij lacht u ongelovig tegen –
Der lokkende sirenen
En nog van zoveel zoveel meer en meer
Het was een tijd van lieflijk liegen
Waar op het deinen wij ons lieten wiegen
Mee met het wiegen van een dwaas geredeneer
Dat heenging met de vloed en met de ebbe keerde
Tot we niets meer begeerden
Het was de tijd van onbegonnen jeugd
En onbezonnen wijsheid
Van toen wij van de grijze deugd
De deugdelijke grijsheid
Zo maar voor ’t happen gooiden aan de kwallen
Wij niet alleen wij allen
Wij streelden toen een golf van blonde haren
En strelen nu een golvend lichaam mee
Tot het gewiegd wordt op de baren
En stijgt en stijgt naar hoger zee
En wegglijdt in de weke wonderheên
En zelf wordt een sireen
En kom en laat u lokken
Naar d’overzijde van uw nuchterheid
De schaduwzijde van uw veiligheid
De warmte van haar lokken
Zoals die vroeger was
De trage welving van een zeegewas
Zo is zij ons ontstaan van ieder beeld ontbonden
Ontdaan van ieder woord dat was
Wel blijft het beeld zo ongeschonden
Maar broos als glas
Want eens heeft men op ’t strand een hoorn gevonden
Waar men in horen kon dat zij nog anders was
SEA
The sea here’s the sea
It was born in the Year of Our Lord
Nought more or less and nought it’s remained
The Great Nought it’s remained
Through all the ages faith has sustained
In nought is nought and one plus one is two
The sea here’s the sea
That was born nought and nought has stayed
But daft and meek as can be
Nothing like the descriptions they’ve made
The nothing that they say is infinite
And nothing’s infinite that’s not finite
Here’s the sea and it’s here
Made just of salt seaweed and water clear
Of crabs, jellyfish, prawns and plaice
But not of mermaids and coral lace
Perhaps – though there’s no proof – of sardines too
And not of sharks and dolphins, that’s not true
And dogs horses cows lions and sirens
That’s right sirens they say with one eye bright
In all the shades of the rainbow’s light
And pigs – with scales like gleaming rosy irons –
And cats – well did you ever
Hey Kees have you ever seen cats in the sea
Oh yes oh yes but on the silver screen
But there alas things are all much nicer
Yellow and blue-painted parrots we can discern
That make our faith and hope less keen
Whose images just turn and turn
In the prism of a telescope seen
Oh let’s to the swell our attention bend
This swell that is not eternal
But as a feature seems to have no end
Ending and starting, annoying, infernal
And begins and ends again, deceiving
Ending beginning in coming and leaving
When we go it starts – when we come it all seems
To end in wondrous visions and dreams
Alas there aren’t parrots in the sea
Let’s go out in a boat
On the waves afloat
All gilt-edged or silvery
In the wind let us yacht
While it’s playful as a tot
Since it’s like a ripe matron with senses astorm
Who’ll teach her young lover to perform
And play the game of love with skill
That wallow in joy and ill
And when the game is quite played out
And all at rest is curled
It dives into its silent world
Into this waterscape see it spout
From green to grey lukewarm to leaden heat
Shallow perhaps no ground beneath your feet
See it spout in this water glass
In which it has poured a storm
Its sails dance and its lights spark and swarm
Its one horizon that was more than one
It was called eternal back then
And was worshipped and cursed by men
When it was ours and the fishermen’s sea
And the fishes’ the secrets most rare
And where’s content for such guessers as we
If not in guessing with a Lord’s Prayer
Or with a curse o mirror surface of rage
Like when a storm of lust kept our calm safe in its cage
It was the time when we thoughtless ones
Told our loves many wondrous tales
Of all those stars and all those suns
Whose gleam slid down the swell’s long tails
It’s good to tell your love stories again
Of those wonders on the main
The wonder of the sea rabbits white
And of the sardines all gleaming so bright
Which it’s a shame to can and price
Of the blood like ice
– She smiles at you in disbelief –
Of tempting sirens on the reef
And of much much more and more
What lies we would sweetly tell
When we let ourselves rock in the swell
Of mad reasoning more and more
That at high tide and low came back and went
Till all lust was spent
It was a time of youth not begun
Of thoughtless wisdom indeed
When each grey-haired young one
Tossed as jellyfish feed
virtuous grey ones, watching them fall
Not just we few but all
Then we stroked a wave of blond hair
Now we massage a body waving free
Till it’s rocked on the waves there
And rises and rises out to sea
And slips into the wondrous wet environs
And becomes one of the sirens
And come and be lured
Beyond your sobriety
To the dark side of your security
The warmth of her locks allured
As it was once in the past
The slow arc of a sea plant’s mast
Thus it was born to us from every image freed
Stripped of every word we knew
The image though is so pure indeed
But brittle as glass is too
For once we found a conch on the beach before
In which we could hear it was something more
© Translation: 2007, Paul Vincent
ADIEU XXIV
à Yvette
Adieu. Dit zijn de laatste noten
die ik gespeeld heb op mijn ribbenkast.
Een kast, waarvan ik in de laden
wat blanco vellen heb geborgen,
papieren voor de dorst.
Zij zullen met mij begraven worden,
mishandeld en mijn slaven worden
en adders aan mijn borst.
Maar goed. Vandaag ben ik nog krekel,
doch morgen ben ik mier,
die overmorgen al zijn hekel
– uit zijn reserves in de pekel –
aan apropos, atoom en spirocheten
posthuum zal zetten op papier.
Adieu! Wie weet of ik niet zal beklijven
door ’t schrijven van een later lied,
of ik het schrijven zal of niet.
Zinloos of niet.
Levend of niet.
ADIEU XXIV
à Yvette
Adieu. These are the final notes
I’ve tapped out on my ribs and chest.
A chest, in whose drawers
I’ve stored a few blank sheets,
paper eggs for my nest.
They will be buried with me,
be abused, enslaved by me,
be vipers at my breast.
No matter. Today a cricket I trill,
tomorrow an ant I’ll caper,
that the day after its hate will spill
– from its stores that brine vats fill –
of topics, atoms and spirochaetes
posthumously onto paper.
Adieu! Who knows if I shall endure
through a later song or not,
whether I’ll write it or not.
Absurd or not.
Alive or not.
© Translation: 2007, Paul Vincent
No hay comentarios:
Publicar un comentario