jueves, 18 de septiembre de 2014

WILLEM KLOOS [13.369]


Willem Kloos 

Willem Johannes Theodorus Kloos (Amsterdam, 6 de mayo de 1859 - La Haya, 31 de marzo de 1938) fue un holandés poeta.

OBRA:

Het boek van kind en God (1888)
Julia. Een verhaal van Sicilië (1885)
De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (1886)
Verzen (1894)
Nieuwe verzen (1895)
Veertien jaar literatuur-geschiedenis, 1880-1893 (1896)
Verzen II (1902)



Aunque el día todavía subsiste, 
el rosado fuego de la estrella vespertina 
ya centellea en el cielo azul celeste.”

Willem Kloos 





El mar y el alma

El mar con su oleaje batiendo noche y día,
ah el mar en que mi alma se ve y se reconoce;
el mar es como mi alma en presencia y apariencia,
que no tiene conciencia de su viva belleza.

No cesa de enjugarse tras su lavarse eterno,
siempre intenta escapar y siempre vuelve atrás,
se expresa con mil rayas trazadas al azar
y, según, canta alegre o es clamor sempiterno.

¡Si fuera como tú, con toda tu inocencia,
sería, oh mar, mi dicha tan vasta y tan completa!
Quedaría ya libre de humanas apetencias

que atan corto a los hombres con sus gozos y penas.
Si fuese mi alma un mar, fuese su calma
tanto mayor cuanto es mayor el alma.

Willem Kloos, incluido en Antología de la poesía neerlandesa moderna (Ediciones Saturno, Barcelona, 1971, selecc. y trad. de Francisco Carrasquer).




Van De Zee

Aan Frederik van Eeden

De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
De Zee waarin mijn ziel zichzelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend Schoon en kent zichzelve niet.

Zij wischt zich zelven af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd om en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zichzelven uit in duizenderlei lijning
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.

O, Zee was Ik als Gij in al Uw onbewustheid,
Dan zou ik eerst gehéél en gróót-gelukkig zijn;

Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid
Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn;

Dan wás mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid,
Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn.





PERCY BYSSHE SHELLEY

AAN CO REYNEKE VAN STUWE


I. PROÖIMION

Soms, als men diep in zijn gedachten klimt
Naar de aan het zwarte azuur te ziene plekken,
De veel licht-eeuwen verre nevelvlekken,
Wier magisch scheemren weifelend verschimt,

Verlangt men naar omhoog, waar 't vonkt en glimt,
Beide armen ijlings voor zich op te strekken
In forschen uitzwaai, 'of ons vleuglen dekken,
Die daarheen voeren, waar aan verdre kim 't

Paleis komt rijzen, en onsterflijk wonen
Al wie op aarde in 't Onverderflijk-Schoone
Leefden, en schiepen wat niet kán vergaan.

Ach! 't menschdom ging hen voor hun hoogheid loonen....
Aischulos vluchtte voor der burgren hoonen,
En Shelley is op zee door moord vergaan.




2. VÓÓRGEVOEL

Wie ging, met snelle stappen, slank, gebogen
Een heel klein beetje 't hoofd, langs 't ruischend strand?
Daar heft hij plots zijn Aanschijn en met oogen,
Vaag en toch klaar, uitkijkend naar den rand,

Den versten zoom des horizons, waar vlogen
Vogels, als vlekken op den heldren wand
Des eindloos-wijden hemels, en zijn hand,
Als vogel-zelf, zich zwierend naar den hooge,

Leek hij zoo klein daar, in 't heelal-ruim staande,
De onsterfelijke Shelley.... Zwaar-diep-luid,
Een beest, dat bulkt naar onbereikbren buit,
Galmt dof de zee, golven op golven slaande:

Dees wéten 't wel, want, ach, slechts weinig uren later
Lag 't goddelijk genie, als lijk, vèr, diep in 't water.




3. DE MOORD

Het ranke lichaam van de boot (de haven
Uitschietend als een meeuw opeens, met volle
Zeilen, die heftig inderhaast zich bollen)
Scheert over 't zeeschuim reeds, waar, in wild draven,

('s Afgrond's mysteriën het doodssein gaven)
Zij streeft den stormwind tegemoet te hollen,
Wijl, achteraan en naast, twee even dolle
(Als, ach! op roof-moord uitgestuurde slaven)

Barken snel reppen. Dan komt Duister vallen:
De mist ligt laag op 't water: zien en hooren
Vergaan, alleen de horens hoeënd schallen....
Hol-dof een botsing bonst: men raadt een smoren,

Door dichte witheid, van twee lichte gillen[*]
En verder niets dan Dood, de diep-in stille....

[Voetnoot *: Van Capt. Williams en Charles Vivian, den scheepsjongen,
Shelley's medeschepelingen.]




4. SHELLEY'S STERVEN

Voorover, in het boot-ruim, lang-uit lag
Shelley en las.[*] De wilde golven sloegen
Luider en luider langs de zijden, droegen
Hoog-op het broze vaartuig, met geklag

Van schril zoevend gieren door want en stag,
Die knerpten. Hoorde-i niet, hoe de andren joegen
Hierheen en daarheen, zuchtten, riepen, kloegen?
Hij las maar, las, totdat hij niets meer zag ...

Toen stond hij op, verwonderd: neevlen drongen
Overal áán, en plots ... een donker blok
Komt dreigend door die misten opgesprongen ...
Hij wankelt door den donderenden schok ...

"Is dat de Dood? ontvang me ..." en willig glijdend
Valt hij de diepte in, zwijgend, de armen breidend.

[Voetnoot *: In Keats' Eve of St. Agnes, dat omgeslagen in zijn zak
werd gevonden.]




5. BEKENTENIS VAN DEN MOORDENAAR[*]

Wij waren jonge wilden: o, de vloek,
Te moeten jong en dwaas zijn: niet te weten
En tòch te doen ... wel gauw weer is 't vergeten....
Maar later ... later.... Ach! 'k ben moede, ik zoek

Naar woorden, om te sussen mijn geweten,
Doch vind er gééne.... Zie daar, in dien hoek,
Daar staat Hij en hij glimlacht: schijnt te meten
Den afstand naar mijn bed ... geef mij dien doek,

'k Moet hoesten weer: bloed is 't: ik voel 't, als rijden
Mij duivlen door de borst: 'k zal 't snel belijden,
Want haast begeeft mij de adem ... en ik sterf:

'k Heb eens in 't stormen der Toscaansche baren....
... Geef, geef mij de absolutie of 'k verderf....
Voor geld een Engelsch scheepje omvergevaren.

[Voetnoot 1: Zie W. M. Rossetti's Memoir of Schelley, blz. 126. (London,
John Slark 1886).]




6. SHELLEY'S VERSCHIJNING

Stil was 't, toen Shelley snellijk tot mij trad....
Ik zag hem nauw, maar voelde zijn nabijen
Bovenaardsche' adem om mijn hoofd zich vlijen,
Zóó zacht, alsof er op een buiten-pad,

Waar niemand loopt, een zoeltje gaat: geen blad
Omhoog beweegt: men merkt alleen zachtblij een
Vreemde verfrissching langs zijn slapen glijen....
Eerbiedig wachtte ik roerloos, waar ik zat:

"Hoor naar uw Ziel, die gij nauw weet, die binnen,
Ver achter 't aardsche schimmenspel, zich wiegt
Op eigen levensdiepte, waar 't beminnen
Eindeloos-door om 't Eeuwig-Schoone vliegt,

Lijk in 't Heelal-ruim om de nooit te kennen,
Der zonnen Zon, al andre zonnen rennen."




7. VERVOLG

Zóó voelde ik: Shelley zeide 't, en een vrede
Van veilig weten zeeg er door mijn heele
Wezen tot in mijn diepste ziel, die 'k spelen
Hoorde van ver, stil-eenzaam op de breede

Weiden der eindeloosheid, en haar beden,
Om één te wezen met het Al-zijn, kweelen
Weer ging, heel diep-inwendig, als zoovelen
Dat sinds hun vroegste, droefste jaren deden....

Doch Shelley lachte en riep, terwijl hij schudde
't Jong hoofd—dat lachen scheen als zilvren bellen:—
"Gij moet niet langer meer uw Zelf wreed kwellen,
"Gij liept nooit mede met de doffe kudde

"Van wie graag, door den Dood, in 't Niet vervlogen:
"Gij zijt U-zelf, strikt-vrij van Schijn of Logen."




8. VERVOLG

"Gij wist, als Ik, van deinzen niet noch wijken,
"Gij stoordet nooit aan dwazen u, die smaadden,
"Maar gingt, door niets weerhouden, vroeg en spade,
"Uw eigen echten weg naar 't hoog Bereiken ...

"Naar 't Diepste dalen en naar 't Verste reiken,
"Naar 't niet te noemen Eerste, Oneindge raden
"En, schoon met Denken's eeuwgen last beladen,
"Toch nimmer, geen sekonde ook maar, bezwijken.

"Wijs-zijn, niet hopen maar ook geenszins vreezen,
"Terwijl men stil-gestuwd omhoog blijft dringen
"Op 't pad, u door uw diepste Zijn gewezen ...

"Dát was de weg, dien alle dichters gingen,
"Die niet om zelfs-wil maar om Zielswil zingen ...
"Zoo blijf, wat gij steeds zijn woudt, een van dezen."




9. ANTWOORD VAN MIJ

Meester!... vergeef, dat 'k U zoo noeme in schromen,
Maar met een diepe, als bovenaardsche vreugd,
Sinds 'k als een vaag-ontroerend na-geneugt
Van overschoone en lang-geleden droomen,

Die in 't koud daglicht plots weer vóór ons komen,
Uw naam—o, hoe dat oogenblik mij heugt!—
In de' allereersten opgang mijner jeugd
Met wijdingsvolle ontroering heb vernomen.

Ik zag hem ... lás hem ... wist niet, hoe mij wierd....
Groeide er een verre erinnring in mij wakker,
Dat ik, in vroeger Zijn, met U als makker,
Heb vrij door 't Engelsch heuvlenland gezwierd?

O, is de heele Menschheid, hier op aard verschenen,
Eén bonte ontbloeiïng van het diep-in Eeuwig-Eéne?




10. VERVOLG

Spiegelt, wat elk beleeft, terug in 't Groote,
't Oneindig-diepe Al-wezen (achter 't schijnen
Van dit en dat en wéér wat, 't Uwe en 't mijne)
In 't Eeuwge Denken, waar, in durend stooten

Van Neen op Ja, van 't Kleine tegen 't Groote,
Onder steeds reddeloos geleden pijnen,
Waar zich vergaan in voelt het Teêre en Fijne,
Het Levensraadsel uit is opgeschoten?

Moet men getroost dus, weg van ál vergeefsche
Klachten om heel ons klein, persoonlijk Lijden,
't Al-eenig eeuwiglijk-bestaand goed-geefsche,

Het God-genoemd goed-nemende te al tijden
Machteloos eerend, verder in goed-leefsche
Koelheid het Goede doen, het Slechte mijden?




11. SHELLEY'S OORDEEL

Doch Shelley's stem zei, klinkend als het golven
Van wind door slank-getopte popel-takken:
"De aarde werd woonoord voor gespeende wolven,
"Die met hun jonge tanden alles pakken.

"Dra zullen dichters wonen in barakken,
"Waar, als zij daags hebben gespit, gedolven,
"Zij worden heengedreven door de kolven
"Van vunze Bolsjewistische Kozakken.

"'t Menschdom is als Natuur, waar allen strijden,
"Geroofd wordt eeuwig-door: 't gaat op en neder,
"Dees wint of die, maar 't is tot schâ voor beiden.
"O, vlieg, vriend, met mij mede, als lichte veder....

"Hierboven is het zalig, waar in wijden
"Kring alle blauwingen zich om ons breiden!"




12. SLOT

Toen lachte ik. "Meester, in die hooge streken,
"Waarheen mijn droomen ging in kinderjaren,
"Wanneer ik zat lange avonden te staren,
"Wijl alle sterren naar me, als oogen, keken....

"Voel ik mij, die maar 'n aardling ben, een zware,
"Veel minder thuis dan Gij." Gelijk een bleeke
Straal van de maan, dien bladbeweeg kwam breken,
Was Shelley, als een waan, plots heengevaren....

"Illusie, gingt gij?" zei ik zacht. "Waar bleeft gij?
"Muziekvolle ademing uit beetre sferen,
"Die eenmaal 'n oogwenk hier op aard verkeeren
"Kwaamt, om te vlieden, óók te gauw toen ... streeft gij

"De oneindigheid der Ruimte dóór weer, om te ontmoeten
"'t Verbeelde Kernpunt van dees Chaos,datwij groeten ...?"




TER GEDACHTENIS AAN ALPHONS DIEPENBROCK


Ofschoon Gij ligt nu, wit als sneeuw, geloken
Die levende oogen, o, voor goed, en 't woord,
Het aardsche dat hier spreekt, niet wordt gehoord
Door wie als Gij, als élk eens, diep gedoken

In 't grondloos-Eéne-en-Eeuwige-ongebroken,
Leeft, maar met alles saam, onsterflijk voort ...
O, 'k roep U toe—Uw rust wordt niet gestoord—
En 'k roep dus, nógmaals, woorden wáár gesproken

Vóór 't Hooge en Onaanschouwbare Aangezicht
Van 't Eeuwge Zijn in 't allerdiepst des Levens:
Gij waart een Hooge, een Goede en Wijze tevens:
Diep in Uw Binnenst leefde Uw ziel in 't licht,

En wat in dat diepst Eigne zong als 't Levend-schoone
Schiept ge om in 't heerlijk-klagend juublen Uwer tonen.


II

't Allerdiepst Raadsel dezes Levens nam
Uw innigst In-zijn óp weer in zijn schoot,
Dat altijd, sinds het uit dat Eeuwge vloot,
Terug verlangde naar waar 't eens van kwam.

Wij andren dwalen verder, tot de vlam
Ook van òns Zijn vervaagt tot avondrood.
Wat is de mensch? Wat weenen we om zijn dood?
Want staan blijft steeds ons aller Moederstam,

De Menschheid, die staêg groeit en bloeit, en bladen
Na bladen vallen laat in 't kerkhof-zand,
Maar nieuwe komen weer aan allen kant.

De onpeilbre Kern des Zijns leeft, diep geladen,
En eindloos, door der eeuwigheden tal,
't Al-zijn zich wiegt zoo, stijgende na val.


III

Maar is er dan geen Troost? De Troost is deze:
Hij, die der Ruimte oneindigheid bespiedt,
Weet, dat heelallen daar vergaan en ziet
Een nieuw opvlamme' als men die taal kan lezen:
Maar éens komt toch 't ontzachlijk uur gerezen,
In der aeonen onbeperkt verschiet,
Dat alles saam vernevelt tot een Niet
En ná dien zal er niets meer, niets meer wezen....
Niets? Ja, toch Eén, het Eenge, wat bestaat,
Dat droomt, zichzelf genoeg en nooit vergaande,
Het Absolute, bóven Goed en Kwaad;
Diep in-zich weet het zich 't Alleen-Bestaande.
De wijsgeer noemde 't God, met kalme stem:
Wij voelen, weten, denken niets dan Hèm.


IV

Want uit Zijn Geest zijn we allen voortgekomen,
Glanzend of walmend voor een korten duur,
Als vonk of damp uit dat Ondoofbre Vuur,
Dat scheppend baart Zijn eigen Wezensdroomen.

Wij meenen dat wij zijn: wij voelen stroomen,
Door hersnen, aêren, als een levend vuur:
En tòch wij zijn slechts wanen van een uur,
En worden aan het eind weer opgenomen

In de eeuwig-ondoorgrondbre Bron des Zijns,
De Vlak-nabije en Onbereikbaar-verre,
Waar elk naar haakt in onbewust gepeins,
Wanneer hij ziet in mensche-ooge' of in sterren,
In stil vermoeden van iets Hoogs en Reins,
Van uit de schaûwen dezes aardschen Schijns.


V

Dit laatste woord, niet voor mijn binnenleven
Maar voor de wereld, jegens U van mij,
Op aarde hier. Want, wat ons nu nog schei,
't Gordijn des Levens, met een rustig beven
Zal ik ook eenmaal zien omhoog-geheven
En naar Uw beeltnis in der Eeuwgen rei
Staren, tot stil Uw wenk mij roept, waar zij,
Die 't diep-in meenden, eeuwig zullen leven.
Dan zal ons spreken zijn van 't stil-vermoede,
Dat woordloos door ons beiden werd gevoeld,
Het eindloos hoog-uit Klare, Zuivre en Goede,
Dat glanst, óók waar de wereld woedt en woelt....
Maar, mocht het eeuwig nacht zijn, waar Gij zijt,
Blijf, òns toch heilig, diep gebenedijd!


VI

Maar neen, mijn laatste woord mag zóó niet scheiden
Van U, die zwijgend ligt in stilte Uws hofs;
Eer dan iets koels hier, passen diep-geschreide
Tranen, ras wijkend voor iets stils en dofs,
Dat diep in 't hart met onweerbarstig lijden
Peinst, tot het òpvloeit in een zang des lofs;
Wij leven allen in den Droom der Tijden,
Dien 't Eeuwige ons boetseert uit schijn des stofs.
Wij zelf zijn droomen van een dag slechts, wetend
Zelfs niet het Diepere onzes eignen Zijns,
Zwevend op 't eeuwiglijk-onpeilbre, metend
Haarfijn àl lengten, breedten onzes schijns,
Maar voelen 't Eindelooze niet daarachter,
Dat zwoegend werken moet, in weene'? of lacht er?


VII

Alweêr een weifeling? Weg, weg ... wij voelen,
Omdat zij dieper dan ons denken gloeit
En, lichte bloem, omhoog naar 't zonlicht bloeit,
De zekerheid, (ondanks dien schijnbaar-koelen
Heelal-storm van ontstaan, die komt bespoelen
Ook 't aanzicht dezer aarde nooit vermoeid)
Dat, schoon de mensch zijn Aanzijn soms verfoeit,
Het Al-zijn schoon moet wezen van bedoelen.
Daarom zingt lof, al ziet gij schreiensrood
Om al de ellende dezer wereld tevens,
En laat ons kalm, in 't eind-uur onzes snevens
Omhoog zien, als we ons-zelf zien geestlijk bloot....
Hij maakt àl goed. De diepste Grond des Levens,
Voor wien wij schijnen zijn, is naamloos groot.




AAN DE ONBEKEND-BLIJVENDEN

God-dronkenen, die diep-in zingend leven
Altijd-maar-door, al zwijgt hun mond, die wonen
Sinds hun geboorte in 't onuitspreeklijk-schoone,
Waarin hun ziel stil droomt: hun zinnen streven

Naar altijd dieper-voelend schoon-ziend beven
Bij al wat aarde en hemelen hun toonen
Aan visioenen die hen heerlijk loonen
Voor àl des Levens pijnen, tot hun sneven.

O, mijne broeders al, gij, Onbekenden,
Die kwaamt en gingt, maar zonder ooit te spreken,
Daar gij verkoost met geen geluid te schenden
De heil'ge stilte van het diep-in leken

Der onder oogenrand gebleven tranen
Om mensch-verdwazing en der aarde wanen.




No hay comentarios:

Publicar un comentario