Pieter Cornelis Boutens
Pieter Cornelis Boutens (Middelburg, HOLANDA 20 de febrero 1870 - La Haya, 14 de marzo 1943) fue un poeta holandés clasicista.
Bibliografía:
1898 - Verzen
1902 - Praeludiën
1903 - Naenia
1907 - Stemmen
1908 - Beatrijs
1908 - Spel van Platoons leven
1909 - Vergeten liedjes
1910 - Alianora
1912 - Carmina
1916 - Lente-maan
1919 - Strophen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
1920 - Sonnetten
1921 - Liederen van Isoude
1922 - Zomerwolken
1926 - De sonnetten van Louis Labé
1930 - Oud-Perzische kwatrijnen
1931 - Bezonnen verzen
1932 - Honderd Hollandsche kwatrijnen
1932 - Strophen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
1942 - In den keerkring. Zeven gedichten
1942 - Tusschenspelen
1942 - Gegeven keur
1943-1954 - Verzameld werk (zeven delen, uitgebracht na zijn dood)
1968 Verzamelde lyriek (2 delen)
SONETO
Otra nevada extiende su mantel
De albo damasco en el salón inmenso;
Lámpara, el sol, luce esmeril de invierno..
Mas nunca se hace la hora de comer.
Los pájaros se dan por invitados
Y las gaviotas, en sus bellos giros
De espirales con lazos corredizos,
No entienden nada de este ayuno helado.
Vuelve al nido vacío, si lo alcanzas,
Para morir en el cristal nocturno...
Que este rondar hambruno no se acaba.
Hasta el lar de la vida está más frío.
Ya ni la última y simple cuenta sale:
Nada le toca al pobre de su parte.
Incluido en Antología de la poesía neerlandesa moderna
(Ediciones Saturno, Barcelona, 1971,
selecc. y trad. de Francisco Carrasquer).
Morgenlijk verwachten
De dag staat als een maal bereid,
Ik proef in 't zuivre morgenlicht
Als een nog woordeloos gedicht
Uw naë afwezigheid.
De verten zijn al luw van u,
Waar zon de laatste neevlen reeft,
Gij zijt al in het windbegin
Dat door de tere toppen beeft...
Breng mij mijn deel van 't koel gespeel
Dat tintelwater achter wilgen doet,
Van 't luchtazuur dat als blauw vuur
Door dichte linden gloedt.
Uit de bundel: Praeludiën
O LIEFDE, LIEFDE, DIE ALS LIJDEN ZIJT
O liefde, liefde, die als lijden zijt,
Rijs in mijn oog met iedren nieuwen dag,
Dat ik de wereld en haar kindren mag
Zien in uw licht, een kind dat u belijd.
En laat mij niet alleen, maar in den nacht
Daal in de schaduw van mijn koele borst,
Dan zal ik veilig slapen als een vorst,
Die rust in 't midden van bevriende wacht.
Zoo moog ik zijn als dun albasten vaas,
Boordevol bloed van uwen rooden wijn;
In 't nachtehart als een weekgele schijn,
In donkre nis weenlichtende topaas;
Maar in den dag een levende fontein,
Die stroomt den dorstenden zijn zoet solaas.
(Verzen)
O, ELKEN DAG BEGINNEN
O, elken dag beginnen
Dit broze bezinnen
Als hartdoorgloedenden wijn,—
Iederen nacht vergeten
Dit vorstlijk weten,
Dat gij zijt mijn.
Door diepe droomedalen
Eenzamen nacht verdwalen
Als arm man zonder wijk,—
In morgenpaleizen
Den dag zien rijzen
Over eigen wonderrijk.
Met avond sterven,
Een Koning zonder erven,
In koelen nachtedood gebed,—
Met morgen rijden
In feesttocht van verblijden
Ter kroning naar uw lichtdoorvlagde stad.
Uit iedren nacht herboren,
Tot iedren dag verkoren,
Een godgeroepen kind zoo vroom,
Dat met diepopgetogen
Jongheilige oogen
Mag opgaan tot steeds nieuwen dagedroom.
(Praeludiën)
IK DENK ALDOOR AAN ROZEN
Ik denk aldoor aan rozen,
Rozen wit en rood,
Tot al gepeinzen overblozen
Uw eigen voetjes warm en bloot.
Ik hoor den heelen dag als vogelenkelen,
Als fluiten ver, dat krimpt en zwelt,
Tot vlak bij huis uw lippen woordespelen
En al geluid versmelt.
Ik zie aldoor als blanke sterren stralen
Door 't donkerzware middagblauw,
Totdat uw oogen naar mij dalen
Van boven de'avonddauw.
Van u kan maar bij deelen droomen
De lange dag die u verwacht;
En wonder blijft uw volle komen
Straks aan de hand der jonge nacht.
(Praeludiën)
INVOCATIO AMORIS
Dien de blinden blinde smaden,
Daar uw glans hun schemer dooft
Waar de kroon van uw genaden
Weêrlicht om één sterflijk hoofd:
Door de duizenden verloornen
Aangebeden noch vermoed:
God dien enkel uw verkoornen
Loven voor het hoogste goed....
Door de kleurgebroken bogen
Van de tranen die gij zondt,
Worden ziende weêr mijn oogen
Als in nieuwen morgenstond:
Zien de matelooze wereld
Stralen nog van zoom tot zoom;
Heel de matelooze wereld
Bleef uw ongerepte droom!
Laat mij onder uw beminden,
't Zij gij zegent of kastijdt:
Blijf mij eeuwiglijk verblinden
Tot het kind dat u belijdt.
Lust en smart in uwe banden
Werd hetzelfde hemelsch brood:
Eindloos zoet uit uwe handen
Laav' de laatste teug, de dood.
(Vergeten Liedjes)
NAMEN
Wat is u of mij een naam,
Werelds prijs of werelds blaam,
Als de ziel de dingen weet en mint
Dieper dan hun naam, mijn kind?
Elk ding krijgt zijn gouden naam
Eens in schoonheids vol verzaam
Als al schoone dingen zijn
Zonneklaar en zonder schijn.
Daar vervalt het schoone woord
Hem wien reeds de zaak behoort,
Die haar diepst heeft liefgehad
Zonder dat.
(Vergeten Liedjes)
AVONDWANDELING
Wij hebben ons vandaag verlaat!
Pas bij de laatste brug
Waar 't voetpad tusschen 't gras vergaat,
Daar keerden wij terug.
Achter ons dekt de witte damp
De schemerende landen.
Zóó zijn wij thuis. Wij zien de lamp
In looveren warande ...
Wat gingen wij vanavond ver,
Het werd alleen tè laat:
Nog verder dan de gouden ster
Aan blauwe hemelstraat!
Zoo saam doen twee een korte poos
Over een wijd gebied!...
Nog liggen wegen eindeloos
Voor morgen in 't verschiet!...
O konden we eens zoo samen staan
Aan de allerlaatste brug,
En saam en blij er overgaan—
Wij kwamen nooit terug!
(Vergeten Liedjes)
BIJ EEN DOODE
Lief, ik kan niet om hem weenen
Waar hij stil en eenzaam ligt
In het schoon doorzichtig steenen
Masker van zijn aangezicht
Dat de dingen er om henen
Met zijn bleeke toorts belicht.
Lief, ik kan geen tranen vinden
Als mijn hart hem elders peist,
Waar zijn ziel met de beminde
Sterren van den avond rijst
En ons, dagelijks verblinden,
Hooger wegen wijst.
Naar de heemlen van de lage zoden
Stijg' de gouden offervlam!
Wie kan weenen naar de vroeg vergoden
Die de dood ons halen kwam?—
Tranen, lief, zijn enkel voor de dooden
Die het leven nam.
(Vergeten Liedjes)
MAANLICHT
Het maanlicht vult de zuivre heemlen
Met glanzende geheimenis,
De luisterblauwe verten weemlen
Van Die alom en nergens is.
Alleen de groote zonnen hangen
Als feller kaarsen in dien schijn:
De ziel herdenkt heur lang verlangen
In nietsverlangend zaligzijn.
Alsof van achter diepe slippen
Haar dolend tasten eindlijk vond
Met hare warme blinde lippen
Nog lichter lust dan uwen mond.
Weg boven dood en leven zweven
Wij op in duizelhellen schrik:
O kort en onbegrensd beleven
Van eeuwigheid in oogenblik!...
Het maanlicht vult de zuivre heemlen
Met glanzende geheimenis,
De luisterblauwe verten weemlen
Van Die alom en nergens is.
(Vergeten Liedjes)
HERDENKEN
Nimmer zal de ziel vergeten
Schoone wereld waar zij leerde
Wat gemis niet had geweten
Dat zij de eeuwen lang begeerde:
O te lachen, o te weenen,
Zich in lach en tranen geven,
Tot te lachen of te weenen
Wordt der lichte ziel om 't even:
O te weenen, o te lachen
Tot de neevlen zijn doorschenen,
En haar weenen wordt als lachen,
En haar lachen is als weenen:
Land van lachen en van schreien
Tot de stille dood haar strekte,
Waar haar smart en haar verblijen
Al de zuivere echo's wekte,
Nimmer zal de ziel vergeten
Schoone wereld waar zij leerde
Wat zij zelf niet had geweten
Dat zij de eeuwen lang begeerde.
(Vergeten Liedjes)
NACHT-STILTE
Stil, wees stil: op zilvren voeten
Schrijdt de stilte door den nacht,
Stilte die der goden groeten
Overbrengt naar lage wacht ...
Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zoû breken,
Zonder smet van taal of teeken
God in elk van ons.
(Vergeten Liedjes)
STERRENHEMEL
Nu kunt gij veilig slapen gaan,
Nu al de heemlen openstaan:
Ziel, wier verlangen eiken donkren wand
In ster aan ster doorzichtig brandt,
En in de schoonheid van dit tijdlijk land
Al minnen moet uw eeuwig lot,
Daar uw verrukking uitziet tot
Den troon van God.
(Vergeten Liedjes)
NIETS BINDT ZOO ONGELIJKEN
Niets bindt zoo ongelijken,
Blijden en droeven,
Armen, en rijken,
Als dit gedeeld behoeven,
Dit, onbewust van geven,
Aldoor ontvangen
Tot alle leven
Verging in één verlangen
Dat niet meer zijn kan zonder
Zijn alle dagen
Vernieuwde wonder
Van zegen niet te dragen
En zoo verlicht ontstijgen
Aan elkander
Dat het moet neigen
In deernis naar den ander
Die leek omlaaggebleven,
Maar rijst ons tegen
In blind ontzweven
Naar ongekende wegen.
(Lente-maan)
ALLE HEEMLEN VULT DE ZOETE ROKE
Alle heemlen vult de zoete roke
Van een nooit in bloesem uitgebroken
Knoppenzwellende geheimenis:
Zon en regen van de lage luchten
Voelen wij haar wekken en bevruchten
Uit haar beidende bezwijmenis.
Door het licht-en-donkere verglijden
Dezer doelloos wisslende getijden
Streeft een nieuw en vast seizoen;
Achter branden van nabije zonnen
Is de groote dageraad begonnen
Van een andren, blinden noen.
En de ziel in elk besterft tot luistren
Naar het heimlijk lenteluwe fluistren
Van een vreemde stem die lokt en vleit:
Die het liefste met elkander deelen,
Rijzen stil als bloemen op haar stelen
In gescheidene verzonkenheid.
Tot hun oogen straks weêr samenneigen
En de spiegel van hun eenzaam zwijgen
Voor het voorgevoel bezwijkt
Dat een nieuwe meester in 't beminnen
Ieders hart afzonderlijk komt winnen,
En in 't eind dezelfde blijkt.
(Lente-maan)
AAN DE SCHOONHEID
Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid
In ons huis, in ons te ontvangen;
Kom niet vóór de Wereld openleit
Breede bedding uwer heerlijkheid;
Kom niet eerder: ons verlangen
Is sterker dan de tijd!
Niet zoolang aan aardes blonde brood
Wij ons vloek en smaadheid eten;
Niet zoolang met maat van veler nood
De overvloed der enklen wordt gemeten;
Niet vóórdat ons aller jeugd den dood
Om het blijde leven kan vergeten!
Als een zuivre zelfverlichte
Zegenzware wolkkolon
Doemt gij in de diepe vergezichten
Achter zeeën maan en zon:
Geen gedachte die met felste schichten
Ooit uw glans bereiken kon,
Maar geen hart dat zich naar simple blijdschap richtte
En uw milden dauw niet won!
Van al templen u gebouwd
Uit de marmeren gedachten
Van de schooner levende geslachten,
Is er géén die u besloten houdt:
Als voor steen en goud
U de volkren offer brachten,
Vond en zong u 't eenzaam smachten
Van een kind in lentewoud!
Alwier oogen smartverklaard
Aan den einder hunner dagen
Uw bestendig weêrlicht zagen,
Vreugdes morgen over schemeraard,
Hebben vrij en onbezwaard
't Donker menschenhart gedragen:—
Al hun lijden is melodisch klagen
Dat gij niet voor allen waart.
Bidden niet en handenwringen
Lokt de goôn;—
Waar een hart het uit moet zingen,
Daalt het ongebeden loon,
Neigt de naaste van de hemelingen
Zich tot haar bestemde woon.
O wij weten wel wat lentedag
Al de stille sneeuw die gadert,
Van uw bergen dooien moet;
Dat zijn uur door de eeuwen nadert,
Dat geen hart ontbreken mag
Tot zijn gloed!
Vochte koelte zoeft door 't bruine riet;
Sappen gisten in het dor geraamte—
Overval ons niet in onze schaamte:
Schoonheid, kom nog niet!
(Stemmen)
LETHE
"Hoe over 't brandend blind bazalt
Vind ik den weg naar Lethe?—
O alles te vergeten
Eer de avond valt!
"Ik weet dat dood en donker komen
Als dit schel daglicht is gebluscht,
Maar ik wil diepe klare rust
En zonder droomen.
"Voor wie als ik van kind tot knaap,
Van man tot grijsaard derven,
Voor die is dood en sterven
Maar verontruste slaap....
"De zoete macht tot lach of traan
Gaf mij en nam mij 't leven.
Alleen mijn oogen bleven
Kijken, mijn voeten gaan.
"Hoe vaak sindsdien waar 'k zat en ging,
Is langs mijn wakende oogen
De lange trein getogen
Van aller lust herinnering.
"Wat moet ik aldoor zien wat 'k weet?
Al 't reddeloos volbrachte,
Al 't reddeloos gedachte:
Gelijk is wat ik liet en deed!
"O eer de dood mijn leden bind'
En hen voor eeuwig bedde,—
Wat zal mijn oogen redden
Van dezen droom die immer nieuw begint?:
"O blanke ziel, o roode bloed,
O hart verdwaald daartusschen,—
Wie zal in slaap u sussen
Tezamen en voorgoed?
"Mijn voet kan vóor den avondval
Nog vele mijlen reizen,
Wil één den weg mij wijzen
Naar Lethe's dal.
"Wie over 't brandend blind bazalt
Brengt mij naar Lethe?—
O alles te vergeten
Eer de avond valt!"
(Stemmen)
LIEFDES UUR
Hoe laat is 't aan den tijd?
Het is de blanke dageraad:
De diepe wei waar nog geen maaier gaat,
Staat van bedauwde bloemen wit en geel;
De zilvren stroom leidt als een zuivre straat
Weg in het nevellicht azuur;
En morgens zingend hart, de leeuwrik, slaat
Uit zijn verdwaasde keel
Wijsheid die geen betracht en elk verstaat,
Vreugd zonder maat,
Vreugd zonder duur....
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is liefdes uur.
Hoe laat is 't aan den tijd?
De zon genaakt de middagsteê:
In diepte van doorgloede luchtezee
Smoort de akker onder 't bare goud;
De vonken sikkel snerpt door 't droge graan;
De schaduw krimpt terug in 't hout;
In hemel-en in waterbaan
Geen wolken gaan;
Alleen de wit-doorzichte maan
Blijft louter in het blauwe hemelvuur ...
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is liefdes uur.
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is de avond: in zijn rosse goud
Wordt schoon en oud
Der wereld dagehel gezicht;
Snel aan den hemel valt het water van het licht;
En al de windestemmen komen vrij;
De laatste wagen wankelt naar de schuur;
De dooden wenken aan den duistren Oostermuur;
En boven glansbeloopen
Westersche schans in groene hemelwei
Straalt Venus' gouden aster open
Zoo plotseling en puur ...
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is liefdes uur.
LEEUWERIK
Blijft gij nooit éen blanken uchtend,
Leeuwrik, zingen hier beneên,
Die uw nachtlijk nest ontvluchtend
Door de zilvren neevlen heen
Vleuglings vindt de gouden wegen
Waar uw aadmen juichen wordt,
Tot uw zang in vuren regen
Naar de koele vore stort;
Zingt gij nooit de roode smarten
Van den duistren aardenacht,
Wordt het bloeden onzer harten
Wel gestelpt, maar nooit verklacht?...
In het ijle blauw verloren
Volgt mijn oog niet meer uw vlucht,
Maar uw antwoord dwaast mijn ooren
Met zijn zaligend gerucht:
Steeds, uit vreugd of smart gerezen,
Heeft de ziel uw vreugd verstaan,
En tot uwe vreugd genezen,
Ons gemeen geheim geraên:
Alle smart omhooggedragen
Meerdert vreugdes gouden schat:
Slechts de vleuglen die ons schragen,
Zijn van aardes tranen nat.
(Carmina)
No hay comentarios:
Publicar un comentario