Hans Andreus
Hans Andreus era el seudónimo utilizado por Johan Wilhelm van der Zant (Ámsterdam, 21 de febrero de 1926 - Putten, 9 de junio de 1977), poeta y escritor de los Países Bajos.
Andreus debutó en 1951 con su colección de poemas Muziek voor Kijkdieren (Música para animales de exposición) en la publicación periódica de poesía De Windroos (La Rosa de los Vientos). Su trabajo se clasifica como parte de la poesía experimental de los Vijftigers (La generación de los 50), entre los que destacan también Lucebert, Bert Schierbeek y Remco Campert.
Además de poesía, Andreus escribió prosa en una notable cantidad de libros infantiles, hasta el punto de que ésta compone la mayor parte de su obra. Sus narraciones infantiles destacan por su rica fantasía, un manejo armonioso de la lengua, y un notable sentido del ritmo que las dota de ligereza.
Hans Andreus recibió el premio literario neerlandés Zilveren Griffel (Estilete de Plata) por su recopilación de versos De Rommeltuin (El Jardín Desastrado) en 1971, y su obra Meester Pompelmoes en de mompelpoes (El maestro Pomelo y el gato murmurador) recibió la distinción Libro Infantil del Año (antecesora del premio literario Gouden Griffel (Estilete de Oro).
A su muerte fue enterrado en el Nuevo Cemeterio General de Putten. Sus restos fueron trasladados más adelante al Cementerio de Zorgvlied en Ámsterdam.
Estoy parado entre gente
de vidrio
Estoy caminando con nidos repletos
de pájaros en mis brazos
La puerta giratoria de
mis ojos están cantando
estoy haciendo música
con cinco trozos de hierro
Mis pies están tecleando
el asfalto
estoy pidiendo a mi querida
ritmos cadenciosos
Trad. Len Van Der Graaf
Tomado de Revista Acequias
Universidad Iberoamericana Laguna
Año 9 Prim. 2007 No. 39 p. 19
Ik sta tussen mensen
van glas ik loop
Men nesten vol vogels
In mijn armen
De draaideur van
Mijn ogen zingt
Ik maak met vijf
Stukjes ijzer muziek
Mijn voeten bespelen
Het asfalt ik vraag
Mijn liefste om
Syncopen
TUMBADO AL SOL
Oigo la luz la luz del sol pizzicato
el calor me habla otra vez a la cara
estoy otra vez tumbado las cosas no son así son asá
estoy otra vez tumbado monomaníaco otra vez monomanecio de luz.
Estoy tumbado y tumbado canto desde mi piel
tumbado canto bajito y le respondo a la luz
tumbado necio tan necio no afuera gente cosas
y canto de la luz tumbada a mi alrededor y encima de mí.
Estoy tumbado muy evidentemente tumbado sin
saber cómo ni por qué sólo estoy aquí tranquilamente tumbado
sólo sé la luz de los milagros
sólo sé todo lo que quiero saber.
Hans Andreus (título original: Liggend in de zon;
extraído de: Muziek voor kijkdieren
[Música para animales que miran], 1951)
© Traducción española: Diego J. Puls
(en colaboración con Carmen Bartolomé Corrochano),
publicada en «Poesía contemporánea en lengua neerlandesa»,
Stichting Ons Erfdeel, Rekkem (Bélgica), 1993.
Laatste gedicht
Dit wordt het laatste gedicht wat ik schrijf,
nu het met mijn leven bijna is gedaan,
de scheppingsdrift me ook wat is vergaan
met letterlijk de kanker in mijn lijf,
en, Heer (ik spreek je toch maar weer zo aan,
ofschoon ik me nauwelijks daar iets bij voorstel,
maar ik praat liever tegen iemand aan
dan in de ruimte en zo is dit wel
de makkelijkste manier om wat te zeggen), -
hoe moet het nu, waar blijf ik met dat licht
van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in
het onverhoeds onnoemelijke begint?
Of is het dat jíj me er een onverdicht
woord dat niet uitgesproken hoeft voor vindt?
Los sonetos de la pequeña locura, 23
En medio de la tierra entre señales raras
bailando como un tonto, ese derviche ido;
yo me enfrío, no obstante, yo me siento arrecido
junto a ese hombre heladito que baila que te baila,
pero así es como el sueño no me toma en sus brazos
y el reposo anda lejos: garza hacia el Mediodía.
Yo en tanto amaso fuego. Y vivo de armonías
de sones y de música de la que me han privado
esos últimos dioses que dicen que aún existen
(y que yo aún los oigo con mis oídos sordos).
(si bien esas señales no hay dios que las entienda).
¿Por cuánto tiempo aún? Ya todos se resisten
a creer que tú eres capaz de oír el Todo
del espacio... ¿Y yo? No sé: la luna, el sol, la tierra...
Traducción: Francisco Carrasquer.
Voor een dag van morgen
Wanneer ik morgen doodga,
vertel dan aan de bomen
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan de wind,
die in de bomen klimt
of uit de takken valt,
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan een kind,
dat jong genoeg is om het te begrijpen.
Vertel het aan een dier,
misschien alleen door het aan te kijken.
Vertel het aan de huizen van steen,
vertel het aan de stad,
hoe lief ik je had.
Maar zeg het aan geen mens.
Ze zouden je niet geloven.
Ze zouden niet willen geloven
dat alleen maar een man alleen maar een vrouw
dat een mens een mens zo liefhad
als ik jou.
Hans Andreus
Uit: Al ben ik een reiziger
Uitgeverij Holland 1959
Geschiedenis
Hier en daar een dorpsgek
vecht nog zijn eigen oorlog,
leunt nog tegen zijn leeggeruimd
toneel van de wereld en wacht nog
op volgende week betere komedianten.
Hans Andreus
Verspreide gedichten
Maatstaf, 7e jaargang 8 november 1959
Liggen in de zon
Ik hoor het licht het zonlicht pizzicato
de warmte spreekt weer tegen mijn gezicht
ik lig weer dat gaat zo maar niet dat gaat zo
ik lig weer monomaan weer monodwaas van licht.
Ik lig languit lig in mijn huid te zingen
lig zacht te zingen antwoord op het licht
lig dwaas zo dwaas niet buiten mensen dingen
te zingen van het licht dat om en op mij ligt.
Ik lig hier duidelijk zeer zuidelijk lig zonder
te weten hoe of wat ik lig alleen maar stil
ik weet alleen het licht van wonder boven wonder
ik weet alleen maar alles wat ik weten wil
Hans Andreus
uit: Muziek voor kijkdieren,
De Windroos 1951
Omdat je niet grieks bent...
Omdat je niet grieks bent
kunnen je ogen delfisch orakelen
hoor ik bucolische muziek
een heel hoge mondharmonica in plaats van een fluit
maar meer dan dit
men moet zo zonder gestalte zijn
om lief te kunnen hebben
zo niemand en zo bewoond door leven
duizendpootleven en halfgodbestaan
dat men kan zeggen jij met een klank van glazen bekkens
bloemkoopmannen hebben droevige gezichten
zij hebben haren van kuilgras
en ogen van magere aarde
maar zij hebben hun bossen rozen als waaiers ontvouwd
en je naam van je heupen gelezen
ik heb een dag lang de dood op handen gedragen
ik heb een dag lang de kou van alaska betast
ik heb een nacht lang een jong dier zien doodgaan
ik heb een nacht lang je ogen gezien blinkend met een
blijdschap als water
ik weet allang niet meer wie je was
een vogelroep
of de komeet van halley
of
het eiland sicilië
maar ik leefde zo dood als kamers in spiegels
luister ik rinkel als bellen
de lichtrode weerschijn van onder je borsten
begrijp ik niet
de vertraagde val van je heupen door de ruimte
begrijp ik niet
je mond en je ogen zijn onherkenbaar
maar ik bespeel je en jij noemt mij
de bank van monto carlo
men wijst mij aan ik ben in de maan de kinderen roepen
mij maanman na
maar ik vaardig proclamaties uit
in een koninklijk meervoud
wij
zijn
de spiegels
der zon
Hans Andreus
Uit: De taal der dieren,
De Bezige Bij, Amsterdam 1953
Er zullen anderen komen of niet...
Er zullen anderen komen of niet.
De aarde zal altijd wel bijna rond zijn.
En ieder mens heeft een open wond, pijn
aan wat er niet meer is of bijna niet.
Ik heb de vlammen op het ijs zien dansen,
hoorde de klokken die onder de grond zijn.
En wáár ik ben staan de schimmen nog rond mijn
wereld - of schimmen? ik zie hun huid glanzen
en ieder gebaar watervalt van licht.
(Zij galopperen te paard op het licht
en hun lichaam buigt als een boog van licht.)
Genoeg daarvan. Ik kan in een mens leven
en uit de ruimte. Ik noem alles leven.
Er komen anderen om mee te leven.
Hans Andreus,
Uit: De sonnetten van de kleine waanzin,
‘s-Gravenhage: Stols 1957
Liedje
Alle roekoemeisjes
van vanavond
alle toedoemeisjes
van vannacht
wat zeggen we daar nu wel van?
Niets.
We laten ze maar zitten
maar zitten maar liggen maar slapen
maar dromen van jajaja.
Hans Andreus
uit: Muziek voor kijkdieren,
De Windroos 1951
De drie vliegen
Er zaten eens drie vliegen
Om het hardst te liegen,
Buiten op een balkon,
Luierend in de zomerzon.
De eerste zei: ‘Met deze poot
Sloeg ik vijf olifanten dood.’
De tweede zei: ‘Ik vlieg zo vlug,
In ’n uurtje naar Afrika en terug.’
De derde zei: ‘Ik vlieg zo hoog,
Nog hoger dan de regenboog.’
Toen werd ’t wat kil en ’t waaide wat
De vliegen riepen: ‘Voel je dat!’
En vlogen gauw het huis weer binnen
Om daar nóg meer leugens te verzinnen.
Hans Andreus
uit de bundel 'Kinderversjes',
Uitgeversmaatsschappij Holland,
Haarlem, 1975
Of hoe dat heet
Gelukkig dat
Het licht bestaat
en dat het met
me doet en praat
en dat ik weet
dat ik er vandaan
kom, van het licht
of hoe dat heet.
Hans Andreus,
Uit: Holte van licht
Haarlem: uitg. Holland 1975
Kil
De herfst wordt nu kil.
De meeste bomen houden hun groen vol,
maar de berken, van vorm en tint toch al ijl,
slinken tot geesten.
Hun schemerende skeletten zijn behangen
met dunne gouden munten waar de zon doorheen schijnt,
versleten dukaten die zullen
vallen op vochtige Hollandse zandgrond.
Hans Andreus,
uit: Groen land
Amsterdam: uitg. Holland.
(De windroos, nr. 60).1961
No hay comentarios:
Publicar un comentario